Voor vrijwel al onze bezigheden gebruiken we elektriciteit. Zonder erbij stil te staan dat voor elk apparaat dat we aanzetten ergens een centrale harder moet gaan werken. Tot het moment dat alles uitvalt, vanwege een black-out. Hoe ontstaan zulke grootschalige stroomstoringen? En kunnen we ze ook voorkomen?
Elke dag zetten we tientallen keren een lichtschakelaar om. En we verwachten natuurlijk dat er dan ook een lampje gaat branden. Sterker nog: we gaan er gewoon vanuit dat dit allemaal maar werkt, dat we kunnen bellen met een telefoon en dat er water uit de kraan komt. Maar het is niet zo makkelijk als het lijkt. Een ingewikkeld netwerk van duizenden schakels zorgt ervoor dat de stroom van een generator ver weg, bij jou in de buurt komt. Valt er ergens een schakeltje weg, dan zorgt het netwerk in een fractie van een seconde voor een omleiding of bijschakeling, zonder dat je er iets van merkt.
Maar soms gaat het mis. Als mechanische en menselijke fouten elkaar net verkeerd aanvullen kan een domino-effect ontstaan dat grote delen van een land zonder stroom zet: een black-out. Zo zaten op 14 augustus 2003 maar liefst 55 miljoen mensen van Canada tot New York in het donker. En op 28 september 2003 trof 57 miljoen Italianen hetzelfde lot.
De gevolgen van een complete stroomuitval zijn enorm: liften blijven steken, verkeerslichten doen het niet, metro’s blijven halverwege een tunnel vastzitten… En dat is nog maar het begin. Na een tijdje zullen ook waterzuiveringsinstallaties niet meer werken en kunnen we hulpdiensten niet meer bereiken, omdat de zendmasten het niet lang genoeg redden. Vanwege onze enorme afhankelijkheid van elektriciteit zijn grote landen als Amerika erg bang voor terroristische aanslagen op deze onmisbare levensbehoefte. Maar hoe kwetsbaar is het elektriciteitsnetwerk nu precies? En wat kunnen we doen om die kwetsbaarheid te verkleinen?
Dit is het eerste gedeelte van een artikel uit KIJK 5/2011, in de winkel van 8 april tot en met 5 mei.
Beeld: AFP/ANP