Het werk op de Surinaamse slavenplantages was zwaar, de leefomstandigheden erbarmelijk en behalve uitputting lagen ook ziektes op de loer. En wie niet productief of gehoorzaam genoeg was, kreeg te maken met lijfstraffen zoals de Spaanse bok.
Bij de Spaanse bok werden iemands handen samengebonden, schrijft Anton de Kom in Wij slaven van Suriname (1934). “Dan wrong men de knieën er door en stak vervolgens een stok tussen de saamgebonden handen en opgetrokken knieën.” De stok werd in de grond gestoken, waarna het geselen met een bundel roeden van tamarindehout begon. “Was de slaaf op de bovenliggende zijde doorgeslagen, zodat het vlees geheel rauw was, dan werd hij omgekeerd om vervolgens de andere zijde in dezelfde toestand te brengen.” In totaal werden tot de afschaffing van de slavernij zo’n 200.000 slaafgemaakten naar Suriname getransporteerd.
Beeld: Wikimedia Commons