Een nog vormende ster op 500 lichtjaar afstand was een paar eeuwen geleden honderd keer zo helder als nu. Dat denkt een team van deels Nederlandse astronomen op basis van waarnemingen gedaan met telescoop ALMA.
Bij die waarnemingen van deze zogenoemde protoster, met het ‘serienummer’ IRAS 15398-3359, werden verschillende moleculen bestudeerd. Voor de meeste van die moleculen bleek te gelden: hoe dichter je bij de protoster kijkt, hoe meer je er ziet. Maar bij één molecuul, HCO+, bleek het anders te zitten: dat kwam juist niet voor direct rond de protoster, maar pas op 100 tot 150 astronomische eenheden. (Een astronomische eenheid is de gemiddelde afstand tussen de zon en de aarde.)
Waar zijn al die HCO+-moleculen dan gebleven? De astronomen denken dat ze rond de protoster zijn vernietigd door waterdamp. Maar dat roept weer een nieuwe vraag op, want waterdamp kan die rol pas vervullen bij temperaturen boven -170 graden Celsius. En bij een protoster die zo lichtkrachtig is als IRAS 15398-3359 heersen dat soort temperaturen alleen in de directe omgeving van het object.
De astronomen suggereren daarom de mogelijkheid dat de protoster tussen honderd tot duizend jaar geleden zo’n honderd keer feller moet zijn geweest dan nu. In die toestand was hij namelijk wel in staat om, via waterdamp, het HCO+-molecuul tot op 150 astronomische eenheden afstand op te ruimen.
Mocht de protoster inderdaad een dergelijke uitbarsting hebben meegemaakt, dan is het natuurlijk de vraag hoe vaak dit proces in het algemeen voorkomt bij de vorming van sterren. Ook is niet duidelijk of het om maar één uitbarsting ging, of dat dergelijke protosterren om de zoveel tijd hun omgeving baden in een zee van hitte en licht.
Bronnen: Astrophysical Journal Letters (pre-print op ArXiv.org), Niels Bohr Institute, Astronomie.nl
Beeld: Jes Jørgensen/Niels Bohr Institute