In een lezing vegen een taalkundige en een historicus de vloer aan met het biologische model dat de herkomst van het Indo-Europees moet blootleggen. KIJK-verslaggever, bèta en taalliefhebber Bruno van Wayenburg reageert.
Lezer Gosse Minnema mailt ons het volgende: “In KIJK 2/2013 las ik met veel interesse het artikel ‘Woordenstrijd rond de taalstamboom’. Leuk dat jullie hier aandacht aan besteden! Toevallig was ik al eerder op dit onderwerp gestuit, en ik wil jullie graag attenderen op het volgende filmpje:
Nou ja, ‘filmpje’… Het is een presentatie van meer dan een uur door de historische taalkundige Aysa Pereltsvaig en de historicus Martin W. Lewis, die ook nogal wat kritiek hebben op het model van Atkinson c.s. (hoewel, “nogal wat kritiek” is misschien een understatement; het model wordt “erger dan creationisme” en “pseudowetenschap” genoemd).
Hun kritiek komt deels overeen met die van Alexander Lubotsky: ze wijzen net als hij op de ‘wheel-line’ en op het ‘garbage-in‘-argument dat de input te beperkt is omdat men alleen van losse woorden uitgaat en niet naar de grammatica kijkt. Verder hebben ze meer fundamentele kritiek op hoe het model werkt. Ten eerste wijzen ze erop dat het principe dat talen met verwante woorden een gezamenlijke voorouder hebben (zoals Dunn het verwoordt op pagina 58 van KIJK 2/2013) niet helemaal klopt: dit principe houdt geen rekening met verschillen tussen progressieve en conservatieve talen, waardoor talen ouder of juist jonger lijken dan ze in werkelijkheid zijn. Pereltsvaig laat dit in detail zien aan de hand van de Slavische talenfamilie, waarnaar zij zelf veel onderzoek heeft gedaan.
Een ander belangrijk argument van Pereltsvaig en Lewis slaat op het verspreidingsmodel. Het inktvlekprincipe gaat misschien op voor virussen, maar talen schijnen een heel ander verspreidingspatroon te hebben. Pereltsvaig en Lewis gaan uit van een eerder onderzoek waaruit blijkt dat mensen, en dus talen, zich opvallend vaak langs rivieren verplaatsen. Deze kritiek maakt het verspreidingskaartje van Atkinson c.s. nogal ongeloofwaardig.
Ik ben uiteraard (als 5-gymnasiumleerling) geen expert op dit gebied, maar de argumenten van Pereltsvaig en Lewis vond ik erg overtuigend. Ik hoop dan ook dat jullie iets aan deze toevoeging hebben.”
KIJK-medewerker Bruno van Wayenburg, die het artikel schreef, reageert als volgt:
“Ik heb het filmpje met veel interesse bekeken en inderdaad wordt hier bepaald de vloer aangeveegd met Atkinson, Dunn et al. Ik denk dat Pereltsvaig en Lewis in heel veel opzichten een punt hebben, maar Pereltsvaig slaat ook een aantal planken mis. Zo lijkt ze te begrijpen dat Bouckaert et al. één taalstamboom voorstellen, namelijk degene in de illustraties, waar ze dan vrolijk op inhakt (terecht, voorzover ik kan zien). Maar in het artikel staat uitgelegd dat er duizenden mogelijke bomen consistent zijn met de feiten, en dat je de spreiding in die mogelijke bomen kunt opvatten als een maat voor de zekerheid van bepaalde kenmerken. Als al die bomen allemaal een Slavisch-Baltsiche afsplitsing hebben, dan staat dat feit (Baltisch en Slavisch zijn een poosje samengegaan) dus stevig overeind. Als minder dan de helft van de bomen Albanees of Armeens als een afzonderlijke tak vertoont, dan is dat dus een stuk minder zeker.
Die statistische denkwijze lijkt volledig langs haar heen te gaan. Het feit dat er met een paar honderd talen (meer dan) astronomische aantallen stambomen mogelijk zijn, noemt ze met verbazing en minachting alsof het een exotisch en triviaal feitje is, terwijl je het gewoon kunt uitrekenen, en het natuurlijk wel degelijk relevant is voor hoeveel zekerheid je aan een enkele boom kunt hechten.
Ik denk dat dit illustratief is voor een fundamenteel verschil in opvatting over wat een wetenschappelijke werkwijze is. Terwijl de taalkundigen hameren op detail na detail voordat ze zich aan grote plaatjes wagen, proberen de statistici details te abstraheren en te kijken wat voor conclusies robuust zijn, zelfs als je die details zou veranderen of fout zou hebben. Vandaar dat ze zich niet zo heel erg zorgen lijken te maken over de fouten waar de taalkundigen zich zo over opwinden. Al vind ik wel dat wat betreft de historische details die Pereltsvaig noemt er wel erg veel planken worden misgeslagen. Aan de andere kant is het Science-artikel uiteindelijk gebaseerd op een database met woorden en verwantschapsoordelen van historisch taalkundigen zelf (waarbij leenwoorden zo veel mogelijk vermeden zijn).
De kritiek op het verspreidingsmodel is natuurlijk strikt genomen terecht. Mensen zijn geen inktvlekken (of virussen, al reizen die trouwens ook per mens). Maar om het voor te stellen dat volgens dat model individuele taalsprekers doelloos heen en weer zouden zwalken, is nogal een karikatuur en doet vermoeden dat ook hier de kloof tussen alfa en bèta opduikt. Elk wiskundig model is een – vaak nogal rigoureuze – vereenvoudiging, die de essentie van een proces (mensen/talen verspreiden zich) probeert te vatten en de complicerende details weglaat. Pas als die basis hout blijkt te snijden, kun je de volgende stap nemen: rivieren, kusten, bergketens, oorlogen, volksverhuizingen, enzovoort. Nu kun je zeggen: nee, rivieren en kustgebieden zijn de essentie, geleidelijke verspreiding is juist de aanvulling daarop (en dat lijkt ook de basis van de kaart die zij laat zien). Maar Pereltsvaig lijkt het hele idee van een vereenvoudigend model het raam uit te gooien.
Pereltsvaig en Lewis’ sterkste kritiek vind ik wel de eenzijdige nadruk op woordverwantschappen, terwijl taalkundigen veel meer letten op gezamenlijke innovaties van talen. Dat is ook het punt van Lubotsky. Ook Pereltsvaigs benoemen van het effect waarbij conservatieve talen juist jonger lijken, lijkt me heel relevant.
De vergelijking met creationisme en anti-intellectualisme vind ik nogal ver gaan. Ik heb niet de indruk dat de kampen elkaar ooit gesproken hebben, en om de ander dan meteen zulke motieven toe te dichten… Al kan ik begrijpen dat er nogal wat ergernis is dat Science zoiets niet aan taalkundigen ter review legt, en dat de hele wetenschapsjournalistiek inclusief de New York Times er bovenop springt, terwijl ze zich anders nooit wat aan historische taalkunde gelegen laat liggen (NYT-journalist Nicholas Wade lijkt me zelfs de ontvanger van de hoogste dosis venijn). De klaagzang over de teloorgang van de historische taalkunde past wat dat betreft heel goed in deze voordracht.
Persoonlijk vind ik het als natuurkundige wetenschapsjournalist met een taalkunde-tic een fascinerende botsing van wetenschappelijke culturen. Ik heb inmiddels ook wel taalkundigen gesproken (Paul Heggarty) die weliswaar niet geloven in de Science-conclusie, maar die wel dat de aanpak en de impliciete kritiek van de statistici wel degelijk hout snijdt, en dat historisch taalkundigen hun wetenschap nodig moeten moderniseren. Wordt vervolgd, hopelijk ook ook met mij als verslaggever.”
KIJK 2/2013, de editie met het artikel ‘Woordenstrijd rond de taalstamboom’, is hier online te bestellen, zonder verzendkosten.